Witte de With (1599 – 1658): Bekwame, maar lastige rauwdouwer
Witte Cornelisz. de With werd geboren op 28 maart 1599 in Hoogendijk bij Den Briel. Zijn ouders waren Mennonieten, dus streng pacifistisch. Witte daarentegen was een onstuimig ventje en dat leverde vaak conflicten op. Op 11 jarige leeftijd liet hij zich dopen in de gereformeerde Staatskerk (die vanwege de strijd met Spanje allesbehalve geweldloos was) zodat hij zich niet meer als pacifist hoefde te gedragen.
Als jongeman was hij van 12 ambachten en 13 ongelukken. In 1616, hij is dan 17 jaar, monstert hij aan als kajuitswachter op een VOC-schip voor een reis naar Oost-Indië. Na drie jaar werd hij hofmeester op het schip van Jan Pietersz. Coen. Op die reizen kwam hij in aanraking met de strenge discipline die op de schepen van de VOC werd gehandhaafd. Hij raakte ervan overtuigd dat het scheepsvolk alleen met harde tucht en zware straffen onder de duim kon worden gehouden.
Het gaat hem voor de wind. Op 21 jarige leeftijd wordt hij schipper (hoogste onderofficier) en als hij 23 jaar is wordt hij kapitein op het vlaggenschip van viceadmiraal Schapendam voor een reis naar Indië. Van de 1600 bemanningsleden zijn er tijdens die reis 370 overleden door scheurbuik, gevechten en wreedheden tijdens de handhaving van de discipline. Aangekomen in de Molukse archipel heeft hij op verzoek van de gouverneur aldaar vreselijk huisgehouden en de inwoners “sulcken schrik aengejaecht, dat sij hierna wat beleefder met de onse sich hebben gedragen”. In 1626 keert hij – inmiddels tot vice admiraal bevorderd – met een rijke lading terug.
Hij was een uitstekende zeeman, maar ook een eigengereid mens. Vaak wist hij het beter dan zijn meerderen of volgde hun instructies niet op; hetgeen in de 17e eeuw niet werd gewaardeerd. Verschillende keren is hij ontslagen of heeft hij ontslag genomen vanwege onenigheid met zijn superieuren. Door de strenge, wrede discipline aan boord van zijn schepen kon hij ook vaak niet voldoende zeelieden werven en moest hij met onvoldoende manschappen uitvaren. Hij werd gehaat en gevreesd door zijn minderen, gemeden door zijn gelijken en was voortdurend in conflict met zijn meerderen.
In 1628 begint hij, nu als vlaggenkapitein van Piet Hein, een reis naar de West waar ze bij Matanzas (nu Cuba) de zilvervloot op de Spanjaarden veroveren. De opbrengst was onwaarschijnlijk groot. Voor zo’n 9 miljoen florijnen aan zilver (een ambachtsman verdiende toen zo’n 200 florijnen per jaar), 66 pond goud, 37.000 huiden en ‘veelerhande kostelijckheden’. Terwijl Piet Hein beloond werd met 7000 florijnen, kreeg de With, hoewel hij een belangrijker rol had gespeeld, slechts 500 florijnen. Omdat hij daarna ook nog door de Staten-Generaal werd gepasseerd voor benoeming tot luitenant-generaal, nam De With teleurgesteld ontslag. Hij werd schepen (wethouder) in Den Briel.
Hij werd het jaar daarop weer in dienst genomen en heeft vele jaren goed werk verricht bij de bestrijding van de Duinkerkse kapers, het bestrijden van Spanjaarden en Engelsen en het beschermen van handelsschepen.
In 1647 kreeg hij de opdracht om de Hoge Raad van Nederlands Brazilië bij te staan bij het behoud van die kolonie. De Raad nam echter vele besluiten die De With niet bevielen en waarvan hij nogal wat nadelen van ondervond. Na twee jaar was voor hem de maat vol en besloot hij op eigen gezag terug te keren naar Holland. De Staten-Generaal waren door de Hoge Raad van Brazilië op de hoogte gesteld van De Witt’s eigenmachtige handelen en bij aankomst werd hij gevangen gezet in de Gevangenpoort. Wegens plichtsverzuim werd ‘de dood door middel van het zwaard’ tegen hem geëist. Het hof van Holland was echter mild en veroordeelde hem tot verlies van wedde en de kosten van het geding, in totaal zo’n zevenduizend gulden.
De With bleef actief tot hij in 1658 tijdens de slag tegen de Zweedse marine in de Sont sneuvelde. De With is vier keer getrouwd (zijn eerste drie vrouwen hebben hem niet overleefd) en hij heeft tien kinderen gekregen. Hij ligt begraven in de Laurenskerk in Rotterdam.