Het Zeeheldenkwartier in de Nederlandse literatuur
TEKST TON VAN RIJN
In deze serie artikelen maken we een literaire tocht door onze wijk. Ton van Rijn bespreekt ‘adressen’ uit het Zeeheldenkwartier die iets te maken hebben met het werk van auteurs. Leuk om te zien hoe je eigen omgeving voorkomt in het werk van bekende schrijvers. Deze keer deel 4: Maarten Biesheuvel.
Maarten Biesheuvel (1939-2020), Een dag uit het leven van David Windvaantje
Hij debuteerde met de verhalenbundel In de bovenkooi (1972), waarmee hij onmiddellijk naam maakte. Biesheuvel maakte gebruik van allerlei literaire verteltechnieken, hij parodieerde en ironiseerde. In zijn debuut rekende hij op speelse wijze af met een verleden waarin een gereformeerde opvoeding, een verblijf in een psychiatrische inrichting en de literatuur (Vladimir Nabokov e.a.) een grote rol spelen. Biesheuvel was een meester in het soms autobiografische, soms gedeeltelijk fictieve verhaal. Verhalen met een hoog werkelijkheidsgehalte
en kolderieke, surrealistische vertellingen. In 1978 werd een los verhaal dat -bij uitzondering- qua lengte een novelle benadert, gepubliceerd. Het heet Een dag uit het leven van David Windvaantje. Biesheuvel is een tijdje werkzaam geweest in de bibliotheek van het Vredespaleis. Die buurt is ook terug te vinden in dit verhaal. Een fragment:
“Op straat begon hij steeds sneller te lopen. Binnen mum van tijd stond hij op de hoek van de Anna Paulownastraat en de Laan van Meerdervoort. Hij zag de uitspanning The Corner. Overstekend liep hij haast onder een vrachtwagen. In het restaurant sloeg hij twee whisky’s naar binnen. ‘U bent er vroeg bij,’ zei de eigenaar. David lachte schaapachtig. Hij betaalde en ging weer naar buiten, het was stralend weer. David wilde midden op de straat lopen omdat hij bang was dat de huizen hem zouden bedelven. Hij was bang voor het verkeer. Hij was bang voor de mensen die hij tegenkwam. Loopt daar pa niet? Dacht hij, en zichzelf verbeterend: Nee dat kan niet, die is dood. Hij was onzeker van zichzelf. Al die mensen op straat ziend, vroeg hij zich af of hij zelf wel bestond.(…). Hij rende de straat over en kwam haast onder een Volvo terecht. Hij rende in de richting van de Trompgarage. Hier en daar verstopte hij zich in de portieken. Soms zag hij de patrouillewagen. Hij meende nu even dat de auto weg was. Wegrennen is stom, dacht hij, daar haal je je alleen maar moeilijkheden mee op de hals. Wie wegrent heeft iets uitgespookt. Hij rende de Trompgarage binnen en verborg zich achter een Chrysler helemaal achter in het gebouw. Na vijf minuten rillen hoorde hij voetstappen. Een monteur kwam op hem af. Die zag David als een oorlogsslachtoffer weggedoken bij het achterwiel van de glimmende wagen. ‘Zoekt u hier iets?’ vroeg de monteur. ‘Ik kom een auto huren,’ zei David. ‘Dan moet u toch op het kantoortje zijn,’ sprak de monteur, ‘wilt u een glas water?’ Ze hebben allemaal in de gaten dat er iets aan de hand is, ging het door David heen. ‘Geen water,’ zei hij. ‘Maar waarom zat u dan verstopt achter die Chrysler?’ vroeg de monteur. ‘Duizelig,’ zei David, ‘ik…ik werk op het Vredespaleis, stof in de ogen, een klein stofje maar.., ik kan het niet uitleggen.’”